Toespraak door burgemeester Jan van Zanen bij de dodenherdenking in de Grote Kerk, 4 mei 2021
Geachte aanwezigen,
Wat goed, om hier vandaag met elkaar bijeen te zijn.
Om samen stil te staan bij die afschuwelijke vijf jaren die Den Haag heeft moeten doorstaan.
De herinneringen van Paul van Vliet en de woorden van Albert Ringer, ze gonzen nog na in mijn hoofd.
Net als de ontroerende muzikale bijdragen van Shura Lipovsky en het strijkkwartet April.
En niet te vergeten de mooie gedichten die Eva en Aya net hebben voorgedragen.
Straks zijn we twee minuten stil.
En denken dan aan al die mensen die de Tweede Wereldoorlog niet overleefden.
In Den Haag waren dat er meer dan 15.000.
Vrouwen, mannen, kinderen, ouderen.
Zo’n 800 mensen stierven door oorlogsgeweld.
Minstens 500 betaalden voor hun verzet de hoogste prijs.
Meer dan 2100 mensen kwamen om van de honger.
Het grootste aantal slachtoffers had de Joodse gemeenschap van Den Haag te betreuren:
ruim 12.000 Joodse Hagenaars werden vermoord.
Wie zich verdiept in die duistere jaren, schrikt steeds van het alomtegenwoordige kwaad.
In het gemeentearchief liggen ze nog, de briefjes waarin onderduikers werden verraden.
De rillingen lopen je over de rug bij het lezen ervan.
En je vraagt je af: waarom?
Was het uit overtuiging, dat hier iemand zijn medeburgers uitleverde aan zijn beulen?
Was het te doen om de zeven gulden vijftig premie die de bezetter bood voor elke aangegeven onderduiker?
Er staat tegenover dat er ook veel behulpzaamheid was.
Op allerlei manieren.
Mannen en opvallend veel vrouwen boden in die jaren, vaak met gevaar voor eigen leven, een schuilplaats aan mensen die met de dood werden bedreigd.
Zoals Ru Paré, die samen met haar vriendin Do Versteegh 52 Joodse kinderen redde.
Een paar jaar geleden kwam nog een flink aantal van hen bijeen in Den Haag.
Of Mies Walbeehm, dochter van een Indische moeder en een Nederlandse koloniale ambtenaar.
In haar kleine flatje in de Reinkenstraat bood zij onderdak aan tientallen onderduikers.
Daarbij geholpen door de dames Eman en Van der Harst.
Soms verbleven er wel 30 onderduikers tegelijk, veelal op doorreis naar een ander adres.
Helaas werd uiteindelijk ook het adres van Mies Walbeehm verraden.
Haar moed, evenals die van haar helpers, blijft een indrukwekkend voorbeeld van medemenselijkheid.
En toen in de laatste oorlogswinter Hagenaars honger en koude leden, vonden velen een tijdelijk onderkomen elders in Nederland, vaak op het platteland.
Zo ook de kleine An van der Heeft uit de Gouverneurlaan, die samen met haar ouders (Goof en Trees) bij mijn oom Piet Knip en tante Mien onderdak vond.
Op de fiets met houten banden vanuit Den Haag naar Katwoude in Noord-Holland.
Onderweg dekking zoekend voor Engelse vliegtuigen.
Haar opa, als ook een oom en tante waren ondergebracht bij mijn eigen grootvader Jan van Zanen in Edam.
De band tussen onze families bestaat nog steeds.
Het is aan ons en de komende generaties om de herinnering aan de Tweede Wereldoorlog levend te houden.
Niet te vergeten wat mensen elkaar kunnen aandoen.
En hoe het zover heeft kunnen komen.
Maar óók welke moed en opofferingsgezindheid mensen kunnen tonen.
Den Haag is herrezen uit de puinhopen van de oorlog als stad van vrede en recht.
Een plek waar conflicten in de rechtszaal worden uitgevochten en niet op het slagveld.
En waar plegers van misdaden tegen de menselijkheid ter verantwoording worden geroepen.
Dat is mooi en eervol.
Toch dragen wij allemáál de verantwoordelijkheid voor een vreedzaam en veilig samenleven.
Dat begint al met ogenschijnlijk kleine, alledaagse dingen.
Zoals de manier waarop we in het leven van alledag met elkaar omgaan.
Met een beetje mildheid.
En in plaats van hameren op wat ons scheidt, benadrukken wat ons verbindt:
Het mens-zijn.