Openingswoord door Jan van Zanen bij de herdenkingsbijeenkomst in de Grote Kerk, 4 mei 2024

 

Geachte aanwezigen,

Van harte welkom bij deze bijeenkomst ‘Den Haag herdenkt’, voorafgaand aan de kranslegging en de twee minuten stilte op het Carnegieplein.

Ben hier samen met Bram Poons, geboren en getogen Hagenees, actieve en betrokken bewoner van Laak én voetbalman in hart en nieren.

Dat Bram hier vandaag bij ons is, vind ik heel bijzonder, om verschillende redenen.

Want: als het aan de nazi’s gelegen had, was Bram geen lang leven beschoren geweest.

Hij werd geboren op 12 maart 1942, als een van de 17.000 Joden die Den Haag toen nog telde.

Zo’n 12.000 van hen werden vermoord in de maanden en jaren die daarop volgden, onder wie Brams vader en moeder en bijna zijn gehele familie.

Die ruim 12.000 Joodse Hagenaars vormen driekwart van het totale aantal Haagse oorlogsslachtoffers, zo’n 16.000.

Tot die 16.000 behoren ook de mensen die stierven als gevolg van oorlogsgeweld, bombardementen en hongersnood, zij die vielen in het verzet én de Sinti en Roma die werden vermoord.

Kleine Bram overleefde, dankzij de inzet van mensen uit het verzet, onder de schuilnaam Bertie, bij een jong gereformeerd echtpaar.

Tot de dag van vandaag vertelt hij aan schoolkinderen zijn levensgeschiedenis.

Als pleidooi voor vrede en verdraagzaamheid.

Als waarschuwing waar uitsluiting toe kan leiden.

Een van de lessen van de Tweede Wereldoorlog is dat bepaalde processen zich heel geleidelijk ontwikkelen.

Zozeer, dat bijna niemand de fatale afloop ervan kan doorzien.

Stapje voor stapje isoleerden de nazi’s de Joodse inwoners van ons land.

‘Insluipende uitsluiting’, zoals ook het thema luidt van deze bijeenkomst.

Die insluipende uitsluiting is verbeeld in de televisieserie De Joodse Raad, die velen van u zullen hebben gezien.

De op bevel van de nazi’s opgerichte Joodse Raad werd door hen doelbewust ingezet bij hun politiek om de Joden te isoleren.

De raad was een soort pseudo-overheid voor het Joodse volksdeel, dat zich enkel en alleen nog maar tot de raad mocht richten, niet tot de Nederlandse overheid.

De raad op haar beurt kreeg rechtstreeks orders van de Duitse bezettingsmacht.

Iemand die zich vanaf het begin hiertegen heeft verzet was Lodewijk Ernst Visser, de door de nazi’s ontslagen Joodse president van de Hoge Raad der Nederlanden.

Deze erudiete en bijzondere moedige Hagenaar, hij woonde met zijn vrouw in flatgebouw Catsheuvel aan de Adriaan Goekooplaan, weigerde zijn rechtstatelijke principes te verloochenen.

Dit in tegenstelling tot zijn collega’s bij de Hoge Raad, iets wat hem zeer gekrenkt heeft.

Consequent wees Visser iedere samenwerking met de bezetter van de hand.

Hij nam het persoonsbewijs voor Joden met de daarin gestempelde ‘J’ niet in ontvangst en raakte via zijn zoon betrokken bij de Parool-verzetsgroep.

Waar mogelijk protesteerde hij (bij de Nederlandse overheidsinstanties, welteverstaan) tegen de toenemende anti-Joodse maatregelen.

Toen Joodse mannen in de loop van 1941 bij verschillende razzia’s werden weggevoerd naar Mauthausen, kwam hij voor hen op.

De nazi’s was dit alles uiteraard een doorn in het oog en dwongen een van de voorzitters van de Joodse Raad, David Cohen, een brief aan Visser te schrijven.

Daarin moest hij hem manen te stoppen met zijn interventies; zo niet, dan zou Visser naar een concentratiekamp worden gestuurd.

Visser, die enkele dagen later thuis in Den Haag zou sterven aan een hersenbloeding, antwoordde Cohen: “Ik heb hiervan nota genomen en ben zeer onder den indruk van de vernedering, welke U, die de historie van deze stappen kent door deze opdracht is aangedaan”.

Einde citaat.

Wat ‘leert’ ons deze geschiedenis?

Dat we te allen tijde moeten vasthouden aan het recht, zoals dat is vastgelegd in onder meer onze Grondwet én internationale verdragen.

En daar nooit en te nimmer van af mogen wijken.

Daarnaast dat we steeds alert moeten zijn op iedere vorm van discriminatie en insluipende uitsluiting.

Het toenemend antisemitisme, bijna 80 jaar na het einde van de Tweede Wereldoorlog, geeft wat dat betreft te denken.

Aan ons de opdracht om onverdraagzaamheid in welk gedaante dan ook, tegen te gaan.

Dit land, deze stad wil een vrij en veilig huis zijn voor velen.

Onze democratische rechtstaat biedt ons alle mogelijkheden voor debat, om het hartgrondig oneens te zijn met elkaar.

Maar dat alles wél op basis van respect voor de menselijke waardigheid van elk individu.

Voor haat en onverdraagzaamheid is er geen plaats.

Niet in Nederland, niet in Den Haag.

In die geest wens ik u en alle andere inwoners van onze stad van vrede en recht een waardige én verbindende herdenking.